Dit is een bijdrage van Het Touwmuseum Oudewater (Auteur: Nettie Stoppelenburg)© - Reijersteeg 4 - www.touwmuseum.nl 

1575-1672

Touw: het goud van Oudewater

Hadrianus Junius over Oudewater (1565):

‘Veel ingezetenen zijn gefortuneerd. Deze stad kan wel één grote werkplaats heten voor het vervaardigen van het henneptouw, dat zeer gezocht is voor haringnetten. Dat is dan ook nagenoeg de enige bron van hun rijke inkomsten.’

In Oudewater draaide de economie om hennep en touw. In de zestiende eeuw steeg de vraag naar touw enorm. Door de uitvinding van het haringkaken was de visserijvloot gegroeid en dus ook de vraag naar tuigage en netten. Er was een levendige handel op het Oostzeegebied voor graan en hout en deze koopvaardijschepen hadden tuigage nodig. De oorlogsvloot had tuigage nodig. Per tuigage gaat het om kilometers aan touw en natuurlijk moest er ook een reserve-tuigage aan boord zijn. Oudewater lag middenin de polders waar de boeren hennep verbouwden. De ‘ingezetenen’ grepen hun kans en speelden in op de markt.

In 1575 was Oudewater ingenomen door de Spanjaarden en deels verwoest. De middeleeuwse stenen stadsmuren werden in deze tijd vervangen door moderne vestingwerken, aarden wallen die bestand waren tegen kanonskogels maar ook heel geschikt voor gebruik als lijnbaan. De lijndraaiers verdienden binnen enkele jaren genoeg geld om de stad mooier dan ooit te kunnen herbouwen.

Omdat de grootgarenbanen vooral op en langs de wallen waren aangelegd, vaardigde het stadsbestuur in 1592 een ordonnantie uit waarin getracht werd de belangen van de lijndraaiers maar ook de veiligheid van de verdedigingswerken met elkaar te verenigen.

Oudewater liet zich erop voorstaan dat haar lijndraaiers alleen de beste kwaliteit garen leverden. Het was zelfs verboden om afval te verwerken zoals in Gouda, waar van het afval lonten werden gemaakt. In 1677 lieten de burgemeesters en de raad zelfs schriftelijk vastleggen dat de lijndraaiers het Oudewaterse garen tot grote tevredenheid van alle partijen leverden aan diverse kamers van de Oost-Indische Compagnie, aan de Admiraliteit van de Mase en aan verschillende particulieren in Rotterdam en Zeeland.

Keurmeesters en waagmeester

Op de kwaliteit van het eindproduct en op de handel was altijd controle. De keurmeesters en de waagmeester speelden daarbij een grote rol. Allereerst werd de hennep al bij de verkoop van boer of tussenhandelaar naar lijndraaier gewogen en voor dat wegen moest worden betaald. Het garen werd na het twijnen op houten schijven gewonden die waren voorzien van het merk van de fabrikant en het stadswapen. Met een letter werd de soort en de kwaliteit van het touw aangegeven. De keurmees­ter kreeg voor het inbranden van die letter een stuiver per schijf. De schijven hadden een vast gewicht, omdat anders het gewicht van het touw niet meer kon worden vastge­steld. Voordat de lijndraaier zijn product mocht verkopen, moest de schijf met touw worden gewogen en moest hij ook voor het touw "waaggeld" betalen. Per schijf garen kostte hem dat nog eens twee groten. Ook de productie van kleingarenbanen werd gecontroleerd. Dit garen werd gedeeltelijk in Oudewa­ter gebruikt voor het breien van visnetten. De afgewerkte netten moesten op het stadhuis worden gekeurd en na goedkeu­ring voorzag de stedebode ze dan van het stedelood.

In de achttiende eeuw werden er minder schepen gebouwd. De vraag naar touw zakte navenant. Ook de touwslagersbedrijven in Oudewater kregen het moeilijk. Veel bedrijven gingen zelfs failliet. In 1750 kondigden de bakkers een staking aan omdat ze vanwege de belastingverhoging vreesden nog minder brood te kunnen verkopen aan de verarmde touwslagers. De werkeloze lijndraaiersknechts deden zo’n groot beroep op de armenzorg dat de diaconie het stadsbestuur verzocht om in te grijpen. Het gevolg was de oprichting van een lijndraaiersknechtsgildebeurs, een sociale voorziening voor zieke lijndraaiers. Want er bleven touwslagers in Oudewater.

De touwindustrie kende twee specialismen. Op de grootgarenbanen, die minstens 220 meter lang waren, sponnen en twijnden de touwslagers het garen dat gebruikt zou worden voor zeeschepen. De uiteindelijke lengte van het touw moest de afstand tussen de ra’s van een schip overbruggen en daarom was er een lange baan nodig. Op de kleingarenbanen twijnden vooral vrouwen ‘nettengarens’, die niet alleen voor visnetten maar ook voor zeildoek bruikbaar waren. Dit garen hoefde niet zo lang te zijn en de banen lagen vaak in achtertuinen.

De economische teruggang had één voordeel: veel oude panden in Oudewater bleven bewaard. Zo ademt het stadje nog steeds de sfeer van de zeventiende eeuw, de tijd dat hennep het goud van Oudewater was.